Door ds. C. Koster

“Heeft u niet iets voor Mij te eten?” Het is de Heere Jezus die naar zijn discipelen roept. Maar de discipelen herkennen Hem nog niet opdat moment. De discipelen zijn op het meer van Tiberias, ze wachten op Jezus en zijn in de nacht gaan vissen. Ze hebben echter niets gevangen. De hele nacht lang hebben ze gewerkt, de opbrengst is nul. Lege netten na zoveel werk, dat moet voor hen een zware dobber zijn. Die Man op het strand, die hen roept om eten moeten ze dan ook helaas een negatief antwoord geven. Nee, zeggen ze kort en goed. Ze kunnen niets geven, want ze hebben nietes gevangen.

Maar dan, op wonderlijke wijze, op aanwijzing van deze Man, vangen ze toch op de vroege morgen netten vol vis. Ze hadden de moed al opgegeven. Maar nu is het er toch, een grote vangst, onvoorstelbaar.

En dan weet Johannes het zeker. Eerst vermoedde Johannes het misschien al. Het lijkt wel alsof hij deze geschiedenis immers al eens heeft meegemaakt. Jaren geleden, hadden ze ook een nacht lang gevist in ditzelfde meer, maar niets gevangen. En toen was de Heere daar, gaf onderwijs in de morgen, en gaf daarna opdracht om de netten uit te werpen, en ze vingen vis, zelfs zoveel dat hun netten dreigden te scheuren. Petrus was toen zó onder de indruk, dat hij zei: “Heere, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens.” (Luk. 5:8)

En nu gebeurt het opnieuw, ze vangen niets, maar op aanwijzen van deze Man vangen ze hun netten vol. Johannes weet het: dit moet de Heere Jezus zijn. Hij zegt het tegen Petrus: “Het is de Heere!”

Ze komen op het strand, Petrus zwemt en de andere discipelen varen met de boot naar de kant. En wat zien ze dan tot hun verbazing. Deze Man heeft helemaal geen eten nodig. Hij heeft al eten, zelfs genoeg, vis en brood. En het kolenvuur is al gemaakt en staat aan. Alles is klaar, Jezus heeft niets van hen nodig.

En dan zegt Jezus: “Breng wat van de vissen die u nu gevangen hebt.” Dit is zo’n mooie vraag van de Heere Jezus. Hier valt heel veel over te zeggen, maar ik wil nu in het bijzonder op twee dingen wijzen.

Allereerst dat de Heere Jezus déze vraag aan hen stelt. “Breng wat van de vissen die u nu gevangen hebt.” De Heere Jezus stond op het strand en leek hongerig, Hij vroeg de discipelen om eten. Nee, wij hebben niets. We kunnen U niets geven. De Heere Jezus wilde hen laten ontdekken dat ze met lege handen staan. Kijk, en met dít antwoord kan Jezus werken. De discipelen hebben niets. Zij kunnen niets geven, niet uitdelen, want ze hebben niets gevangen. En juist op dat moment kan Jezus laten zien dat het andersom is. Jezus hoeft geen eten van hen, maar zij zijn afhankelijk van Jezus. Hij geeft hen in hun netten vele vissen. 153 zo veel dat je zou verwachten dat het net scheurt, maar dat gebeurt wonderlijk genoeg niet. En bovendien, Jezus heeft die vissen, die Hij in de netten van zijn discipelen liet zwemmen, zelf niet eens nodig. Hij nodigt hén juist uit voor de maaltijd. Zij mogen mee-eten met Jezus, Jezus geeft hen te eten. En zij mogen daar ook iets aan bijdragen vanuit hun vangst.

De Jezus die de discipelen hier ontmoeten, is dezelfde Jezus die zij kenden tijdens hun leven. En deze opgestane Heere heerst nog steeds over de vissen in de diepten van de zee. Hij zorgt voor hen, met zijn macht en majesteit. Ook al zien ze Hem niet, Hij is toch dichtbij. Staat Jezus daar, op het strand, kijkt Hij toe, ontdekt hen aan hun onmacht en nood. En komt hen op zijn tijd dan tegemoet met zijn zegen en gaven.

En ziet u hoe de Heere Jezus vissen noemt, die de discipelen gevangen hebben. Dat is het tweede, waar ik op wil wijzen. “Breng wat van de vissen die u nu gevangen hebt.” Die ú gevangen hebt. Hebben de discipelen de vissen gevangen? Hebben zij door hard werken deze grote vangst gedaan? Nee, de Heere gaf het hen zo in het net. Toch zegt Jezus: de vissen die u gevangen hebt. Het werk van de discipelen wordt in liefde door Jezus toch hoog gewaardeerd.

We hebben slechts een klein vers uit dit gedeelte opgelicht. Maar wat een heerlijke ontmoeting is dit voor de discipelen. Wat bemoedigend, wat troostvol.

Juist ook voor hun werk, wat op het punt staat te beginnen. Hoe vaak zullen ze deze ervaring nog moeten meemaken. De hele nacht gevist, maar niets gevangen. Evangelie verkondigd onder de mensen, maar zo weinig bereikt. Amper of geen resultaat. En toch mogen ze dan weten wat ze nu ook merken: Jezus is erbij. Hij staat aan de eeuwige stranden, om het zo maar te zeggen. Hij ziet het. En op zijn tijd, op zijn manier, geeft Hij zijn zegen. Ja, dan mogen de discipelen oogsten. Hij maakt ze tot vissers van mensen.

Een bemoediging, ook voor ons vanavond. Als je misschien soms denkt: de Heere verhoort mijn gebed niet. De Heere ziet mij niet, hoe ik ploeg en werk en bezig ben. Waarom geeft de Heere geen geloof of bekering? Bij mijn zoon, dochter, broer of zus, andere geliefden of vrienden. Waarom is er geen interesse of opening zichtbaar voor het geloof. Denkt u dan aan deze mannen in hun schip. Hoe ze werken, en druk bezig zijn en denken: waar doen we het voor. Maar de Heere staat daar op het strand. Hij ziet hen. En Hij helpt, op zijn tijd. De Heere gaat door met zijn werk. Met zijn Woord in deze wereld en in de harten van mensen. In uw hart. In de harten van uw kinderen, uw geliefden. Kijk, of de Heere dan bekering geeft, dat weten we niet. Maar gaat u trouw door, in liefde, dankbaarheid en geloof. Want de Heere ziet u. En Hij geeft op zijn tijd zijn zegen.

Lezen Joh. 21:1-14